Meer dan een eeuw actief voor Hoorns erfgoed

Hoorn in de Middeleeuwen

Vijfde hoofdstuk: Langzame opleving (± 1494 - ± 1520)

Pagina 108

De algemeene opleving, die volgens Fruin 1 na 1494 in geheel Holland viel op te merken zal wel gedeeltelijk te danken zijn geweest aan het Groot Intercours (1495), een voordeelig handelsverdrag met Engeland, maar ook aan den vredestoestand en het doelbewust, echt Nederlandsch bestuur van Philips den Schoonen. 2

Ook in Hoorn was die wederopleving van handel en bedrijf te constateeren, want we lezen weer van handelsbetrekkingen met de Oostzeelanden, 3 en van een convocatie aan de stad gericht voor een dagvaart te Harderwijk. 4

Natuurlijk zullen de stadsinkomsten niet dadelijk ruim gevloeid hebben en was er dus, evenals in 1470, tot voldoening aan de vorstelijke beden 5 accijnsheffing noodig, die dan ook in 1496 opnieuw werd ingesteld. 6 We vernemen van geen rustverstoring, wat zoowel aan verbeterde economische omstandigheden als aan de vrees voor mogelijke represailles - de herinnering aan Albrecht van Saksen was nog levendig - kan worden toegeschreven.

Het door Albrecht van Saksen gebouwde fort Zeeburg bleef den Hoornschen een doorn in het oog. Af en toe gewaagt de Inventaris van chicanes tusschen den fortcommandant en die stedelijke magistraat. 7 De stad, die weinig lust toonde, in het onderhoud er van bij te dragen, liet het tot een proces komen tusschen haar en den stadhouder. Het Hof van Holland besliste echter ten gunste van den laatste en veroordeelde Hoorn tot betaling van 350 pd. met de clemente bepaling, dat wanneer het gemeene land van Holland later mocht bijdragen in het …

1 Fruin, Verspreide Geschriften VI, p. 156.
2 Blok, Gesch. van het Ned. Volk I, p. 476.
3 Inv. G. A.: regest, No. 1169.
4 Inv. G. A.: regest, No. 1193.
5 Evenals in 1485, toen de stad aan Maximiliaan 400 pd. op de bede vooruit betaalde, schonk ze in 1499 525 pd. aan Philips, die geld noodig had voor het huwelijk van zijn zuster.
6 Inv. G. A.: regest, No. II 80.
7 Inv. G. A.: regest, Nos. II 74, II 95.