Meer dan een eeuw actief voor Hoorns erfgoed

De gebouwen van het Sint Pietershof in Hoorn

Ontstaan, Ontwikkeling en Restauratie

Eerder verschenen in West-Frieslands Oud en Nieuw, 40e bundel, pagina 93-123.
Uitgave: Historisch Genootschap "Oud West-Friesland", 1973.
Auteur: S. de Jong.

Het begin

De thans geheel gerestaureerde en voor de bewoning gemoderniseerde gebouwen van het Sint Pietershof in Hoorn zijn in de loop der eeuwen gegroeid uit het op die plaats gestaan hebbende Kruisherenklooster.
Evenals in vele andere steden werden door verschillende religieuze orden ook in Hoorn aan het eind van de veertiende en het begin van de vijftiende eeuw kloosters gesticht.
Op een terrein ten Noorden van de stad hadden enkele inwoners van Hoorn voor 1426 een huis gebouwd voor religieuze doeleinden. Ze waren van plan om t.z.t. in een klooster-orde in te treden. Aan deze plannen kwam snel een einde, toen het huis in 1426 weer moest worden gesloopt, daar het op de plaats lag waar de eerste stadsgracht met omwalling werd gegraven. Vrees voor aanvallen van de troepen van Jacoba van Beieren leidde er toe dat dit werk snel werd uitgevoerd. Het terrein behorende bij het gesloopte huis bleef grotendeels buiten deze omwalling en tot 1457 braak liggen. Het werd beschouwd als eigendom van de Geestelijkheid. Op een verzoek van enkele Tertianen van het Sint Pauwels Convent binnen Amsterdam werd door de gevers en voogden van het land in 1457 gunstig beslist en nog in hetzelfde jaar bouwden zij er met toestemming van de Proost van West-Friesland een stenen pand. Daarvan werd het noordelijk deel als kerk ingericht, het zuidelijk deel als keuken en de ruimte tussen deze twee als 'Reventer' gebruikt. Het werd genoemd: 'Klooster Sinte Pieter'.
In 1461 gingen de meesten van deze Tertianen over naar de 'Orde der Cruysebroeders', het geen in 1462 door het algemeen kapittel werd bevestigd en waarbij het huis genaamd 'Sint Pietersdal' als convent in deze orde werd opgenomen.

De kloostertijd

De plaats van dit eerste kloostergebouw kon bij de restauratiewerkzaamheden niet worden gelocaliseerd. Het heeft vermoedelijk ook niet op de plaats van het huidige Sint Pietershof gestaan. Bij het bestuderen van de verschillende voorhanden zijnde stadskaarten blijkt, dat de in Velius'Chronyk (blz. 73) genoemde Noord-Zuid richting van het gebouw alleen kan hebben gestaan langs het water van het Waaitje, thans Veemarkt. De kaart van Jacob van Deventer, ca. 1557, geeft de Dalskerk met bebouwing ten westen ervan langs het v.m. water van de Turfhaven en de Veemarkt. Wel zijn hierop ten Noorden van de kerk enige verstrooid staande gebouwtjes aangegeven. De volgende kaarten, de van omstreeks 1590 - gravure van Fr. Hogenberg te Mechelen en die van 1615 in Velius - geven dezelfde bebouwingsplaatsen aan, zonder dat er uit blijkt waar het eerste gebouw stond. De kaart van Velius geeft de toen nog aanwezige Baanstraatsloot aan (zie ook later), terwijl het oudemannenhuis van 1617 uiteraard nog ontbreekt. Dit komt wel voor op de kaart uit Blaeu's Stedeboek van 1649. Merkwaardig is dat ook langs de noordgevel van de kerk bebouwing lijkt aangegeven. Overigens ontbreekt op deze kaart het omstreeks 1631 gebouwde Timmermans-gildehuis.
De eerste prior van het convent in Hoorn was pater Nicolaus van Haarlem. Deze begon in 1462 met de bouw van een 'nieuwe kerck aen haer Clooster / daer de Raad van Hoorn haer de muragie toe schenkte'. Steun van de burgerij van Hoorn voor deze bouw ontving men zowel in geld als in arbeidskracht. Niet bekend is, wanneer de kerk precies afgebouwd werd; wel dat er in latere tijd nog veel aan verbouwd en gerepareerd is. De kerk stond op de plaats waar nu de grote ingangsvleugel van het hof aan het Dal is en stond, ten opzichte van dit gebouw, iets meer gedraaid in oostwest-richting.
Tijdens de restauratie zijn verschillende gegevens ervan te voorschijn gekomen. Al in 1924 werden funderingsresten van het Koor der kerk aangetroffen. Het gehele gebouw was op een roosterfundering gezet. Het meest sprekende restant dat tevoorschijn kwam bij de restauratie was een fragment van de westgevel van deze kerk, met de profileringen van de kantmontans van het grote venster en aan de binnenzijde met twee nissen, welke aan de bovenzijde waren afgesloten door korfbogen (zie fig. 2). Het steenformaat bedraagt 23 bij 11,3 cm, 16 lagen is 98 cm. De fundering zit thans vrij diep, hetgeen mede een gevolg is van de in 1520 gepleegde verhoging van de straten en terreinen in de stad. Onder de tweede prior, Gerbrat1des Angelus Suecaniss, sinds 1473, ontwikkelde het klooster zich verder en zullen er meerdere uitbreidingen en verbouwingen hebben plaats gevonden.

Figuur 2 (Afbeelding bladzijde 95)

In juli 1482 werd Hoorn door troepen geplunderd. Deze inneming en plundering, een van de vele die in de tweede helft van de vijftiende eeuw de stad teisterden op bevel van stadhouder Maximiliaan en een gevolg van de Kabeljauwse twisten, bracht zeer veel schade in Hoorn en ook aan dit convent. Financieel ging men er niet meer op vooruit, zodat pas elf jaar later (in 1493) werd besloten tot het herbouwen en vernieuwen van het klooster en de kerk. Doordat een in eigendom verkregen stuk land te gelde werd gemaakt kon men beginnen de plannen uit te voeren. In 1502 begon men aan het nieuwe koor en vorderde daarmee tot het beglazen.
Lag het klooster tot nu toe buiten de eerste bewalling, in 1508 komt hierin verandering. Toen maakte men de eerste stadsuitbreiding, het complex kwam binnen de stadswallen en muren. Juist achter het kloosterterrein liep de nieuwe wal, in een hoek vanaf de voormalige Koepoort naar de Noorder- of Vrouwekerk, waarvan de bouw in 1426 als houten kerk was begonnen, via de tegenwoordige Baanstraat en vandaar noordwaarts naar de voormalige Noorderpoort.

Figuur 1a (Afbeelding bladzijde 96)

Deze hoek tussen de Koepoort en de Noorderpoort werd twee jaar later, met de ommuring, rechtgetrokken. Op de eerstgenoemde wal werden toen de lijnbanen aangelegd, die in 1633-1635 weer werden afgebroken, waarna de toen aangelegde straat aan beide zijden werd bebouwd met huizen. In officiële stukken noemde men deze straat eerst de Vrouwestraat. Later kreeg ze de naam Baanstraat, welke is afgeleid van de volksnaam 'stikkende baan' (kapotte of afgebroken lijnbaan).
Voor deze eerste stadsuitbreiding was het klooster der kruisheren vrijgesteld van meebetaling aan de kosten, daar ze in grote financiële moeilijkheden waren geraakt wegens de herbouw van het klooster. Enkele jaren later, in 1516, moesten ze ondanks hun armoede wel meebetalen aan een algemene vordering vanwege oorlogshandelingen.
De 'gang' door de Ramen werd omstreeks deze tijd bestraat door het stadsbestuur, hetgeen voor het klooster een verbeterde verbinding met de stad betekende.
Door het wederom afstaan van een stuk land voor deze stadsverbetering kreeg het klooster toestemming om gedurende vier jaren een bede door de stad te doen en tevens mocht door het klooster ingekocht bier en wijn accijnsvrij worden geschonken, mits voor eigen gebruik. Dergelijke voordelen waren voor het arme klooster zeer welkom. Tevens werd het bevrijd van het onderhoud van de kolk achter het convent. Deze kolk was vermoedelijk de lozing van het water van het Nieuwland en van het Munnikenveld - toen nog onbebouwd - op de stadsgracht.

Ondertussen vorderde de herbouw van de Kloosterkerk maar langzaam, mede door allerlei tegenvallers. Eén hiervan was het in 1519 omwaaien van een groot deel van de omheining van het klooster, met het herstel waarvan veel geld gemoeid ging.

Velius schrijft er over als volgt (1519):

Desgelijks waren de Kruyce-broeders mede doende aen de pilaernen van 't uytlaet / en aen eenige andere timmeragien van haer kerk / maer dese vorderde weijnig. En een jaar later (1520) noteert hij: Desen tijd gingen de Kruyce-broeders noch al voort met de begonnen timmeragien aen haer kerk / en maekten een nieu kruys-werk met een uyt-laet / en verhoogden de vloer heele acht voeten teffens / soo dat men nu eenige trappen moest opgaen om in de kerk te komen / daer men te vooren neder ging. En dit werd al bij de broeders selfs bearbeijd / met weijnig hulp van de Burgers / en sonder hulp van de stad. Haer kerk met het kruys-werk werden noch van het selve jaer onder het houten dak gebragt; en zij smeten het stenen welfsel over het choor af / te vooren de glasen / banken / en orgel wel met planken bedekt hebbende / en de vloer en de outaers met loof-ried en ander ruygte: niet te min scheurde de hooge outaer midden deur / overmids de steenen onder 't af breken met veel grooter stukken neerschoten als men wel gewilt hadde.

Via dit soort moeilijkheden was het dan in 1521 zo ver, dat het leiendak werd aangebracht en de kerk klaar was. Het 'Kruyswerk' waarover Velius het hier heeft is op geen der eerder genoemde kaarten aanwezig. Wel is aan de zuidzijde van het hoofdgebouw aan het Dal een gedeelte fundering gevonden onder het straatwerk, dat wijst op de genoemde 'uytlaet' aan de kerk.

In de toren op de binnenplaats van het hof hangt een klokje met het opschrift: JHEZUS MARIA ANNO DNI MCCCCCXXIX (1529), dat waarschijnlijk wel in het dakruitertje van deze kerk zal hebben gehangen en in 1573 zowel als in 1940-'45 aan de geschut-smeltkroezen is ontsnapt. Van hoe het de Kruisheren in Hoorn verder is gegaan is in de archieven weinig meer te vinden. De hervormingsperiode, die hier in 1535 begon met enkele wederdopers, zal op geloofsgebied ook hier een minder rustige tijd zijn geweest. Doch daar het stadsbestuur tot 1572 rooms-katholiek bleef zal men de Kruysheren weinig overlast hebben bezorgd.