Samenvatting
Hoorn en het binnenwater

Frans J.P.M. Kwaad

Hoorn in het veen
Een paar honderd jaar voordat de eerste huizen in Hoorn verrezen, was West-Friesland nog volledig onbewoond. Het maakte deel uit van een uitgestrekt moeras dat heel west-Nederland bedekte. De bodem van het moeras bestond uit een metersdik pakket veen. Onder het veen lag klei en zand. Veen is een sponsachtige grondsoort zonder draagkracht die heel veel water bevat. In zijn natuurlijke toestand was het veenmoeras dus onbegaanbaar en onbruikbaar voor landbouwkundige doeleinden. Het moest worden gedraineerd om er bruikbare landbouwgrond van te maken. Omstreeks het jaar 1000 is men daarom begonnen met het graven van sloten in het veen. Het veen lag toen nog ruim boven zeeniveau, ook boven het niveau van de jaarlijkse stormvloeden. Daarom was bemaling niet nodig en hoefde het gebied niet te worden bedijkt. De situatie veranderde echter snel. Door de ontwatering van het veen trad inklinking van de bodem op en verteerde het veen. Hierdoor daalde het landoppervlak tot beneden hoogwater op de Zuiderzee en moest het gebied worden bedijkt. Dit werd de Westfriese Omringdijk. Zolang het land nog boven gemiddeld laagwater op de Zuiderzee lag, kon water worden gespuid uit het bedijkte gebied door bij eb de sluizen open te zetten. Dit noemt men een natuurlijke afwatering. Toen het land steeds verder daalde, werd een natuurlijke afwatering onmogelijk en moest men overgaan op bemaling van het bedijkte gebied met windmolens. Dat gebeurde in de loop van de tweede helft van de vijftiende eeuw. Op verschillende plaatsen in de Hoornse binnenstad, o.a. de Rode Steen, zijn bij opgravingen resten van het veendek aangetroffen onder de bewoningslagen.

Een landweg, een vaart, een dijk en een sluis
Het land ter plaatse van Hoorn is eerst een paar honderd jaar gebruikt als landbouwgrond, voordat daar de eerste huizen werden gebouwd. De meeste Westfriese dorpen bestonden toen al. De eerste huizen van Hoorn zijn gebouwd op landbouwpercelen begrensd door sloten. Hoorn is ontstaan op het punt waar een landweg (het huidige Kleine Noord en Grote Noord) en een waterloop (via de route Nieuwland, Gouw en Nieuwstraat) samenkwamen aan de kust van de Zuiderzee. Dit punt kennen we nu als de Rode Steen. Uit opgravingen op de Rode Steen is gebleken, dat de eerste houten huizen daar zijn gebouwd in het begin van de dertiende eeuw. We weten niet, of toen de Westfriese Omringdijk al was gesloten. Dat zou omstreeks 1250 zijn gebeurd. De waterloop die bij de Rode Steen uitmondde in de Zuiderzee, droeg bij aan de afwatering van West-Friesland. Waar de dijk de waterloop kruiste, werd een opening in de dijk gelaten, waardoor het overtollige binnenwater naar zee kon wegstromen. Om te voorkomen dat bij vloed het zeewater het land binnenkwam werd een sluis gebouwd die bij eb het binnenwater doorliet en bij vloed werd gesloten. Bij gesloten sluis werd het toestromende water uit het achterland tijdelijk opgeslagen in een poel ter plaatse van het Kerkplein. In 1420 werd de sluis bij de Rode Steen opgeheven en werd het uitwateringspunt verplaatst. De poel bij de Grote Kerk werd toen gedempt.

De eerste huizen op boerengrond
De woonhuizen uit de drie eeuwen tussen 1250 en 1550 waren van hout, riet en vlechtwerk. Daarvan zijn alleen resten teruggevonden bij opgravingen. Door de langgerekte vorm van de oorspronkelijke landbouwpercelen waren de huizen die op deze percelen werden gebouwd, ook lang en smal, met de smalle voorzijde grenzend aan de weg of straat. Dit is tot op de dag van vandaag zo gebleven. De lange huizen stonden evenwijdig aan elkaar, min of meer loodrecht op de straat. De deuren en ramen bevonden zich aan de voor- en achterzijde. Het hemelwater liep van zgn. druipstroken tussen de huizen naar een goot in de straat. Iets bredere druipstroken vormden een smalle gang of steeg van het achtererf naar de straat. Een gangbare huisbreedte in de 15e eeuw (en later) was 20 voet, ongeveer 5.70 m. Lengtes tot 15 à 17 m kwamen voor.

Het stratenplan en de percellering uit de dertiende eeuw zijn tot op de dag van vandaag blijven bestaan in de Hoornse binnenstad. Het betreft: het Kleine en Grote Oost en het West (delen van de Westfriese Omringdijk), het Nieuwland, de Gouw, de Nieuwstraat en de Kerkstraat (de loop van de Tocht), de Rode Steen (plaats van de sluis) en het Grote Noord (tracée van oude landweg). De zgn. gerende gevels van de huizen langs deze straten zijn een uitvloeisel van de schuine doorsnijding van de landbouwpercelen en kavelsloten door de Tocht of Gouw en de landweg langs het Grote Noord. Hierdoor staat de voorzijde van de betreffende percelen niet haaks op de zijkanten.

De stadswateren
Vanaf het begin was er veel open water in Hoorn. Op de eerste plaats waren dat de boerensloten en de vaart uit het achterland. Er waren ook moerassige gedeelten, zoals het Kerkplein en omgeving. Later zijn er stadsgrachten gegraven, o.a. als onderdeel van de verdedigingswerken rondom de stad, de stadswallen. Buitendijks zijn havens gegraven en uitgebouwd in de Zuiderzee. Op de oudst bekende kaart van Hoorn van Jacob van Deventer uit 1560 zijn in donkergrijs de open waterlopen in de stad aangegegeven.

In het begin van de 15e eeuw waren alle stadswateren in Hoorn aan de landkant van het Grote Oost en het West (delen van de Westfriese Zeedijk) gevuld met polderwater, behorend tot de Ooster- en Westerpolder. De stadswateren aan de zeezijde van het Grote Oost en het West stonden in open verbinding met de Zuiderzee en waterden uit op de buitenhavens. Waterstaatkundig gezien behoorde het grootste deel van Hoorn in het begin van de 15e eeuw tot de Oosterpolder, en wel tot de Banne Hoorn daarvan. Het meest westelijke stukje van de stad, gelegen tussen de Noorderpoort en de Westerpoort, behoorde tot de Westerkogge. Het water van het Smerighorn (het Breed) en dat van de Varkenmarkt (het Scharloo) langs de Vale Hen tot aan de Westerpoort behoorde in het begin van de 15e eeuw tot de Westerkogge. Alle overige grachten en burgwallen behoorden tot de Oosterpolder. Dit waren: de Kuil, het Achterom, het Nieuwe Noord, de Turfhaven, de Ramen, het Nieuwland, de Gouw, de Nieuwstraat, het Kerkplein, de Trommelstraat, het Gerritsland en de Vollerswaal of Modderbakken. Iets later is in de stadsgracht buiten de wallen (ter plaatse van het latere NS Station) een stenen beer (dam) gelegd die de scheiding vormde tussen het water van de Westerkogge en dat van de Oosterpolder. Het water van de Westersingel zal dus tot de Westerkogge hebben behoord en dat van de Spoorsingel en de Draafsingels tot de Oosterpolder. De welbekende Tocht lag in de Oosterpolder.

Doorspoelen!
De aanwezigheid in en de afvoer van vuil water uit de stad is door de eeuwen heen een groot probleem geweest, als was het maar vanwege de stankoverlast. In de 14e en 15e eeuw werden de vele stadswateren of burgwallen van Hoorn gebruikt als open riolen. In de 16e en 17e eeuw zijn een aantal burgwallen overwelfd of overkluisd en veranderd in ondergrondse riolen. Het stadsbestuur stond voor het probleem om de burgwallen en riolen op de een of andere manier door te spoelen en het stinkende vuile water ergens buiten de stad te lozen. In 1579 heeft het stadsbestuur de ingrijpende beslissing genomen om zeewater in de stad in te laten, teneinde op de gang van het getij en vanaf 1624 mede geholpen door twee windwatermolens buiten de Noorderpoort, een aantal van de belangrijkste burgwallen en riolen te kunnen doorspoelen met zeewater. Het vuile water is in de loop der tijd afwisselend en/of deels geloosd op het polderwater van de Westerkogge en de Oosterpolder (niet het zoute zeewater) en rechtstreeks op de Zuiderzee. In verband met de stricte scheiding tussen het zoute en het zoete water in de stad zijn op diverse plaatsen scheepsoverhalen gebouwd, zoals bij het Watertje (tussen de zoete Oosterpoortsgracht en de zoute Vollerswaal), op het Dal (tussen het zoete water van het Munnickenveld en de zoute Turfhaven), en op het Breed (tussen het zoete water van de Vale Hen en het zoute water van de Turfhaven en het Achterom).