De vierjarige opleiding - tussen het lager en middelbaar beroepsonderwijs in - leverde jaarlijks
ongeveer twintig leerlingen af als rijksgediplomeerd horlogemaker en -reparateur. Je kon op de school
goed zien wie nog maar net kwam kijken en wie al wat verder gevorderd was. De jongsten, uit de
eerste twee klassen, droegen een bruine stofjas, de leerlingen van de klassen drie en vier mochten
witte jassen dragen.
De leerlingen hadden verschillende onderwijsachtergronden. De een had
twee klassen LTS, de ander een ULO-diploma, weer een ander had HBS gedaan. Hun leeftijd varieerde
van 15 tot 25 jaar.
Behalve het vakdiploma konden de leerlingen ook hun middenstandsdiploma behalen.
Hiervoor werden lessen algemene vorming gegeven: Nederlands, Duits, rekenen, wiskunde, maatschappijleer,
boekhouden en economie.
Behalve deze lessen en de praktijklessen waren er lessen in vaktekenen,
natuur- en werktuigkunde, elektriciteitsleer en stijlleer. De examens werden door de school afgenomen,
onder toezicht van rijksgecommitteerden. Voorzitter van de examencommissie was de Bosschenaar
Cornelis Verhagen, groot ijveraar voor dit type nijverheidsonderwijs en de man naar wie de school
in 1977 werd vernoemd.
De eerste twee jaren praktijkles waren vooral gericht op het leren omgaan met gereedschap en materiaal, zoals vijlen. Hillebrand Peerdeman: 'Een van de eerste, simpele praktijkoefeningen was een blokje messing zó vijlen dat het absoluut vlakke kanten kreeg, met perfect haakse hoeken. Ook grote of juist zeer kleine gaten maken met een boormachine werd ons geleerd.'
Met name tijdens het eerste jaar kregen de leerlingen handvaardigheid en materiaalkennis.
Ze maakten werkstukjes en haalden wekkers uit elkaar om ze daarna weer in elkaar te zetten.
Aan het eind van het eerste schooljaar ontwierp en bouwde de leerling zelfstandig een klokje.
Met de loep, schuifmaat of micrometer werd gekeken en gerekend.
In de tweede klas werden
de wekkers en klokken moeilijker. De leerlingen verrichtten reparaties aan elektrische klokken,
reiswekkers en batterijuurwerken.
Stagelopen was er niet bij. De praktijk moest in de eigen tijd worden geleerd, en op school
aan de hand van het repareren van uurwerken. Die kwamen van particulieren uit het hele land.
Zelfs uit het buitenland kwamen klokken binnen. Ook torenuurwerken werden hersteld, tot vreugde
van inwoners van Bovenkarspel, De Goorn, Onderdijk, Wieringerwaard en Wervershoof. Op deze
manier werden twee vliegen in één klap geslagen. De leerlingen konden oefenen en
er kwam ook geld binnen. Dat laatste was nodig, want de financiën bléven een probleem.
Jacques Winnubst trok - om de inkomsten te vermeerderen - zelfs twee vaklieden aan die voor de
Leidse firma Tokheim onderdelen van benzinepompen vervaardigden.
Ad Pistoor: 'Ik herinner me
dat we als leeropdracht het opknappen van het torenuurwerk van het Westfries Museum kregen! Maar
al gauw was het afgelopen met deze gang van zaken, omdat het sterk op concurrentievervalsing leek.
Daarom mochten de scholieren - beperkt - kapotte uurwerken van huis meenemen om er op school
aan te werken.'
Pas in klas drie werd echt met klokken en uurwerken gewerkt. Dat jaar werd ook de bruine
stofjas verruild voor een witte. Deze overgang werd zowel door leraren als door leerlingen gezien
als een bewijs van kennis en status. De derdeklassers leerden tanden in een tandrad uit een
wekker of klok vervangen en zeer dunne tapjes (uiteinden) aan de asjes van tandraderen vernieuwen.
In de vierde klas begon het echte fijne horlogewerk. Uurwerkjes werden uit elkaar gehaald,
schoongemaakt in schoonmaakmachines en weer in elkaar gezet. Een speerpunt vormde het juist
afregelen van een horloge, waarbij het de kunst was het horloge zo uit te balanceren dat het
uurwerk tijdens het dragen in alle situaties altijd even nauwkeurig bleef lopen. Dat was een
behoorlijke klus.
Er stonden praktijkopdrachten op het programma die veel leerlingen
leuker vonden. In 1967 was dat onder andere het in elkaar zetten van twee 'Buren' uurwerken,
een Buren damesuurwerkje en een Buren automatisch herenhorloge. Het damesuurwerkje was al klein,
maar het herenhorloge spande de kroon: het was het dunste automatische herenuurwerk dat tot
dan toe was gemaakt. Normale automatische uurwerken waren ca. 5,5 mm, het Buren uurwerk was
3,5 mm dun. Doordat ook nog eens op de kastdikte was bespaard, was het een zeer plat en daardoor
gracieus horloge geworden. De speciale kast zonder achterdeksel maakte reparatie wel wat
omslachtig. Voor het uurwerk zat glas, dat verwijderd moest worden met behulp van een speciaal
drukpompje.