Uit een kwitantie blijkt dat de inwoners van Hoorn de graaf van Holland in 1356 de som van 1550 schild hebben betaald voor het stadsrecht dat hen een klein jaar later werd verleend.28)
De stad Hoorn
Uit het bovenstaande blijkt dat ons inziens voor het ontstaan van de
jongere, gegroeide steden van groot belang is geweest het streven van de
plaatselijke bevolking om de problemen met betrekking tot de rechten op
onroerend goed in de handelsnederzetting op te lossen door het vormen
van een nieuwe rechtskring waarin niet langer het bezit van een volle
hoeve was vereist, maar het blote inwonerschap een voldoende kwaliteit
vormde om aan rechtspraak en bestuur deel te nemen. Wij menen dit aspect
te moeten benadrukken omdat de oorkonden, waarin een bepaalde
nederzetting stadsrecht wordt verleend, vaak nauwkeurig aangeven waar
dat recht gold. Toen in 1357 aan Hoorn het stadsrecht werd verleend,
werd de vrijheid van de stad als volgt omschreven: aan de oostzijde 25
roeden 'buten den utersten husen', aan de zuidzijde tot aan de zee, aan
de westzijde zover als het bolwerk gaat, aan de noordzijde eveneens 25
roeden 'van den utersten husen' en verder 'van der kercgrafte xxv roeden
omme ghaende'.29) Veel duidelijker is de omschrijving van de vrijheid in
de oorkonde van 1408, waarin het stadsrecht van Hoorn werd verleend aan
de dorpen van de Veenhoop.30) Daarin staat dat de vrijheid van de
Veenhoop zal omvatten 'alle scoubair wege, die nu ter tijt behuyst
sijn', een strook land ter breedte van 25 roeden aan weerszijden van die wegen
en de behuisde hofsteden buiten de
bedoelde wegen.31)
Met het trekken van conclusies uit de laatste oorkonde moeten wij
voorzichtig zijn omdat deze betrekking heeft op het verlenen van
stadsrecht aan een landelijk gebied. In de jaren 1414 en 1415 werd aan
een groot aantal Westfriese dorpen stadsrecht verleend. Daardoor werd
het hele oostelijke deel van West-Friesland tot stad.32) Deze reeks van
oorkonden hangt samen met de opheffing van het baljuwschap van
Medemblik; de verlening ervan geschiedde daarom waarschijnlijk louter om
bestuurstechnische redenen.33) Voor ons onderzoek naar de wording van
een stad zijn deze oorkonden dan ook nauwelijks van belang.
De oorkonde van 1408 betreffende de verlening van stadsrecht aan de
Veenhoopsdorpen heeft duidelijke overeenkomsten met de stadsrechtverleningen
aan de Westfriese dorpen uit de jaren 1414 en 1415. De oorkonde uit 1408
is zelfs te beschouwen als de eerste stap op weg naar de opheffing van
het baljuwschap van Medemblik. Toch heeft die opheffing toen nog 5½ jaar op
zich laten wachten. De verklaring daarvan ligt waarschijnlijk in
de felle reactie van Hoorn op de verlening van stadsrecht aan de
Veenhoopsdorpen. Om de weerstand van Hoorn tegen deze
stadsrechtverlening te breken vaardigde de graaf enige dagen later een
nieuwe oorkonde uit waarin de poorters van Hoorn 'mit sonderlinghe
ernsten ... op hoer lijff en op hoer goet' werd bevolen de inwoners
van de Veenhoopsdorpen te aanvaarden en te behandelen als poorters.34)
Deze scherpe grafelijke terechtwijzing maakt waarschijnlijk dat Hoorn de
oorkonde van 1408 heeft gehouden voor een wezenlijke bedreiging van de
verkregen stedelijke voorrechten. Het is daarom van belang te letten op
het verschil tussen de inhoud van deze oorkonde en de oorkonden uit de
jaren 1414 en 1415. Twee punten zijn daarbij voor ons van belang. In de
eerste plaats worden in de oorkonden van 1414 en 1415 aan de Westfriese
dorpen geen voorrechten van oudere handelsnederzettingen ('echte
steden') gegeven, maar slechts een aantal bestuurstechnische regelingen.
Daarnaast gold het stadsrecht in deze jongere steden niet alleen langs
de behuisde openbare wegen, maar in het hele dorpsgebied. Het
gelijktijdig optreden van deze twee veranderingen is waarschijnlijk niet
toevallig. Ons inziens wijst het erop dat het stadsrecht oudtijds alleen
betrekking had op het bewoonde deel van de handelsnederzettingen. Wij
zien daarin een bevestiging van onze veronderstelling dat de noodzaak om
de rechten op onroerend goed beter te regelen van bijzonder belang is
geweest voor het ontstaan van de steden.
Besluit
Wij willen terugkeren naar het verhaal van Velius over het ontstaan van
Hoorn. Velius dacht dat Hoorn zich tot stad heeft kunnen ontwikkelen
door de gunstige ligging van een sluis, die enerzijds via een redelijk
diepe geul voor schepen goed bereikbaar was en anderzijds een goede
verbinding landwaarts bood. Ons bronnenonderzoek heeft deze zienswijze
bevestigd. Als neveneffect heeft dit onderzoek de tot nu toe oudste
vermelding van de naam 'de Rode Steen' opgeleverd, maar voor een
verklaring van deze naam levert de oorkonde van 1352 ons geen
aanknopingspunten. Wij menen echter dat de overtoom, waarvan de resten
omstreeks 1560 aan het licht kwamen, in het begin van de 14e eeuw nog
niet heeft bestaan.
Voor de vestiging van drie Hamburger brouwers bij de sluis in Hoorn in
1316 vonden we geen bevestiging.
We houden het voor een opsmuk van de oude vertelkunst. Wel willen wij
daarbij opmerken dat uit andere bronnen bekend is dat er in de eerste
helft van de 14e eeuw een levendige handel heeft bestaan in bier uit
Hamburg en andere Noordduitse steden.35)
Uit het bovenstaande is echter gebleken dat wij
voor het begrijpen van de achtergronden van het ontstaan van een stad
andere zaken van meer belang achten dan de vestiging van enkele
neringdoenden.
Dr. G. J. Borger
Monnickendam, januari 1978
28 Idem, 1972, p. 144; C. J. Gonnet, Inventaris van het archief der stad
Hoorn, Haarlem 1918, p. 36 no. 266 en p. 146 reg. no. 17.
29 A.R.A. Inv. Leen- en Registerkamer no. 25: Reg. EL 27, 1355-1357,
fol. 50-53; Idem no. 43:
Reg. Boni Comitis Wilhelmi, 1253-1310, fol. 44, d.d. 1357, maart 26.
30 Zie over de grenzen van de Veenhoop: G. J. Borger, De Veenhoop. Een
historisch-geografisch onderzoek naar het verdwijnen van het veendek in
een deel van West-Friesland. Amsterdam 1975, p. 19 en 26.
31 A.R.A. Inv. Leen- en Registerkamer no. 55: Reg. Privilegia
I, 1404-1416, fol. 66-66v-°, d.d. 1408, juni 16. De laatstgenoemde, behuisde hofsteden
werden waarschijnlijk afzonderlijk vermeld omdat de Veenhoop vanouds een
vaargebied was. Vgl. Borger, 1975, p. 178 noot 79 en p. 182.
32 De oorkonden die betrekking hebben op deze stadsrechtverleningen zijn
afgedrukt in de bijdrage van J. G. A. Faber, Opheffing van het
baljuwschap van Medemblik, 1413. Themis, Regtkundig Tijdschrift, Tweede
Verzameling dl. V. Den Haag 1858, p. 237 e.v.
33 De Monte ver Loren en Spruit, 1972, p. 143.
34 Oorkonde d.d. 1408, juni 20. Vidimus d.d. 10 september 1534 in het G.
A. Berkhout, 'Kistje met oude stukken'. Gedrukt: M. S. Pols,
Westfriesche stadsrechten I (Werken der Vereeniging tot Uitgave der
Bronnen van het Oude Vaderlandsche Recht, I, 7). Den Haag 1888, p. 22.
35 G. Doorman, De middeleeuwse brouwerij en de gruit. Den Haag 1955, p.
17-18 en p. 40. W. Bing, Hamburgs Bierbrauerei vom 14. bis zum 18. Jahrhundert. Hamburg
1909, p. 8-12. Vaak wordt de omvangrijke bierexport uit de Noordduitse
steden verklaard uit het feit dat de brouwers in die steden hun bier met
hop bereiden.